Aangezien ik nog steeds de wens koester om ooit iets van boeken te schrijven schrijf ik soms "korte" verhalen.
Dit hieronder is er zo eentje.
Het kan zijn dat je wat hiaten en losse eindjes tegenkomt, dat heeft er mee te maken dat ik dit als optionele inleiding houd voor een groter verhaal, waarin ik ook dieper inga op wat er in het verleden speelde ( vandaar dat het begint met "heden").
opengelaten eindjes:
- hoe ze elkaar tegenkwamen
-wat is er in die jaren allemaal tussen hen voorgevallen
-wat is zijn naam en hoe oud is hij
-wat is haar naam
-hoe komt hij aan dat litteken op zijn wang
-hoe komt die deuk in de auto
veel succes met het zoeken naar andere eindjes
Alle reacties zijn welkom ( ook als je denkt dat ik voor geen meter proza kan schrijven
)
Hij en Zij: Of hoe een sprankeling de wereld ontglipteDeel 1HEDEN
“Bestemming bereikt” klonk de vrouwelijke stem van de navigatie in de auto.
Zwijgend trapt hij het gas nog wat verder in.
Met een noodvaart jakkert de oude Jeep over de zandweg, het licht van de koplampen slingerend over de stammen van de bomen als een dronkenlap door alle kuilen die hij niet meer kan ontwijken.
Geërgerd werpt hij een blik op het oplichtende display.
“Te vroeg”, dacht hij,” de TomTom is altijd te vroeg”.
In tegenstelling tot hijzelf, die het meestal niet zo nauw nam met de tijd.
Toch had hij vandaag alles tot op de seconde uitgestippeld.
Zoveel was hij haar toch wel verschuldigd na alles wat er gebeurd was.
“Keer om” klinkt de blikkerige stem vanaf het dashboard.
Met een grimas stuurt hij de wagen de bocht door, onbewust zijn lichaam meebuigend met zijn stuur terwijl hij zonder in te houden de auto sterk naar rechts stuurt.
Even kijkt hij in zijn achteruitkijkspiegel naar de achterbank, waar zijn goede pak ligt.
Zwart, klassiek, met een rode stropdas en wit overhemd.
Een plak pak.
Hij had er een hekel aan, altijd al gehad, hij was gewoon meer een spijkerbroeken man.
Maar zij vond het altijd mooi staan.
“Een goed pak is voor een vrouw wat mooie lingerie is voor een man” had ze een keer knipogend tegen hem gezegd toen hij zijn afkeer van die zwarte grafpakken kenbaar maakte.
Dus leek het hem passend om het vandaag te dragen.
Mits hij zichzelf er toe kon brengen om zich om te kleden.
“Nietsnut”, gromt hij tegen zichzelf, “kun je dan zelfs dat kleine beetje respect niet opbrengen verdomme?”.
“Keer om”, klinkt de stem van de navigatie als antwoord, geïrriteerd deze keer.
Of dacht hij dat alleen maar, puur en alleen omdat hij een vrouwenstem bij de voorkeuren had ingesteld?
Even dwalen zijn gedachten af, naar al die keren dat ze verdwaald waren op de weg, hij achter het stuur en zij verborgen achter een grote wegenkaart van de ANWB.
“Waar zei je ook alweer dat we naartoe moesten?”
“Amerongen.”
“Wat wil je daar toch doen man, dat is volgens mij gewoon een gat.”
“Het is een verrassing, je ziet het wel als we dr zijn. Lees jij nou maar gewoon die kaart oke.”
“Ik kan al die plaatsnamen niet onthouden hoor, we zitten al dik een uur in de auto.
Als je nou gewoon nog een keer zou kunnen zeggen hoe die plek heet waar we..”
“AMERONGEN!” brul ik terwijl ik uit frustratie een mep op de toeter geef, waardoor een stel geschrokken fietsers bijna in het struikgewas belanden, hun middelvinger woedend naar me opstekend als ik ze inhaal.
“Oh nou dat stond daar net, dus dan we hadden zojuist links af gemoeten.”
Soms had hij haar wel iets kunnen doen, dat stond wel vast.
Na die keer hadden ze dan ook bijna altijd de route compleet gepland als ze ergens naartoe reden.
Hij zucht eens diep en schudt zijn hoofd, alsof de spoken van het verleden hem gemakkelijker los zullen laten als hij ze eens flink door elkaar schudt.
Pas op het allerlaatste moment ziet hij de oude slagboom op de weg.
“Wel Godver” vloekt hij terwijl hij een ruk aan het stuur geeft en de rem tot op de bodem intrapt.
Slippend mist de Jeep de slagboom op een haar, glijdt door de modder, om uiteindelijk met een doffe klap tegen een jonge berk tot stilstand te komen.
Stil geworden kijkt hij even voor zich uit, niet bij machte om te begrijpen wat er zojuist gebeurd is.
Dan lijkt hij een besluit te nemen, haalt zijn sleutels uit het contact, en stapt de auto uit.
Langzaam loopt hij een rondje rond de Jeep, die met alle krassen er uitziet als een gewond dier.
Toch lijkt de schade wel mee te vallen, alleen bij het voorwiel zit een deuk.
Maar hij weet dat die deuk niet de schuld is van het berkenboompje, dat een paar meter verderop versplinterd op de weg ligt.
Zuchtend herinnert hij zich dat nu alleen hij nog weet hoe die deuk in de auto gekomen is.
Het was hun geheim, die deuk, alleen hij en zij wisten er het fijne van.
Hij fronst, en vertrekt direct zijn gezicht.
Voorzichtig voelt hij aan zijn wenkbrauw en krimpt ineen als hij de gescheurde huid voelt, nat van het wondvocht en nog iets anders, dat rood in zijn oog probeert te druppelen.
Driftig veegt hij het weg.
Dat kon er ook nog wel bij, denkt hij.
Als hij opkijkt verdwijnt alle frustratie over zijn auto en zijn verwonding.
Daar ligt het pad waar hij naar zocht, de witte steentjes glanzen en staan in schril contrast met de donkere bosgrond.
Langzaam begint hij te lopen, het grind knerpt onder zijn voeten, maar hij hoort het niet.
Waar hij was kon op dat moment niemand hem volgen.
Hij kon er eigenlijk nog steeds niet bij met zijn gedachten.
Het kon niet zo eindigen, mocht niet zo eindigen, niet na al die pijn moeite en gebrachte offers.
Zijn hand balt zich tot een vuist en omklemt het voorwerp in zijn broekzak tot de huid van zijn hand wit ziet.
Een scherpe pijn vertelde hem dat hij zich had gesneden.
Met een zachte vloek gesist tussen zijn krampachtig opeen gesloten kaken ontspant hij zijn greep en opent hij zijn hand.
Met een scheef oog kijkt hij naar het sieraad dat nu op zijn door bloed ontsierde handpalm ligt, het koele zilver bespat met rode vegen.
Na een korte blik sluit hij zijn hand weer, alsof hij de aanblik van de hanger niet kan verdragen.
Een pentagram.
Typisch, zo dacht hij.
Van alle dingen die ze ooit had gedragen had de pentagram hanger altijd het beste bij haar gepast.
Ze had alles geprobeerd, maar wat ze ook droeg, uiteindelijk kwam ze toch altijd weer uit bij het pentagram.
“Nou gewoon” had ze gezegd toen hij er een keer naar gevraagd had, “het voelt goed, alsof het een stukje van mij is wat aan een touwtje om mijn nek hangt.”
“Waarom draag jij jouw kettingen?” had ze hem vervolgens als wedervraag gesteld.
Hij had lang over het antwoord na moeten denken.
Toen hij uiteindelijk weer sprak schrok ze op, haar grijze ogen werden een fractie van een seconde zo groot dat hij er in kon verdrinken, ondergedompeld in die geheimzinnige zeeën die hij ineens voor zich zag opdoemen.
Even snel als het moment gekomen was ging het weer voorbij, en was ze weer het meisje dat hij zo goed kende.
Met een glimlach ontdekte hij dat hij totaal vergeten was wat hij eigenlijk wilde zeggen.
De zon weerkaatste verwijtend van de metalen kettingen om zijn polsen en nek, als om hem er aan te herinneren dat hij haar een antwoord schuldig was.
“Nou kom op Pluis zeg het nou gewoon” hoort hij naast zich terwijl ze met een hand door zijn halflange krullen woelt.
En op dat moment gaf hij het eerste antwoord wat in hem opkwam, het enige goede antwoord: “Omdat het goed voelt. Het hoort bij mij.”
Hij draaide zijn gezicht opzij en keek haar aan.
“Ja, precies zo” zei ze glimlachend, terwijl ze ondertussen haar tas opende.
Met gesloten ogen spoelt hij de herinnering terug, en houdt stil bij haar van schrik groot geworden ogen.
Zo blijft hij stilletjes een paar seconden staan.
Op zijn ongeschoren wangen voelt hij opeens de druppels van de beginnende regen.
Geïrriteerd keek hij naar de hemel, waar grote grijze wolken de komst aankondigden van een grote bui.
In gedachten verzonken stapt hij door, terwijl de eerste spetters een dof geluid maken tegen zijn zware leren jack.
Dan houdt vlak voor zijn voeten het pad op, en worden zijn voetstappen van het een op het andere moment gedempt door lang wild gras.
De bomen wijken uiteen en onthullen een goed verborgen veldje, verscholen onder de waakzame blik van de woudreuzen die als wachters eromheen lijken te zijn gegroeid.
Met zijn blik op de grond gericht legt hij de laatste meters bijna schuifelend af, onwillig om zijn ogen op te slaan, ookal weet hij allang wat hij zal zien.
Hij heeft immers er hoogstpersoonlijk op toegezien dat alles gebeurde zoals zij het wilde.
Een simpele steen van graniet, onderdeel van het landschap, maar tegelijkertijd rebels alle aandacht naar zich toetrekkend.
Net zo rebels als zij was geweest.
En net zo onverzettelijk.
Langzaam slaat hij dan toch zijn blik op, maar zijn ogen zijn glazig, omfloerst door de vloed van herinneringen die zich aan hem opdringen.
Keer op keer leest hij de naam op de steen maar het dringt niet tot hem door, de cijfers van de geboorte en sterfdatum dansen onbegrijpelijk voor zijn ogen.
Ook de tekst die eronder staat had net zo goed in het Chinees geschreven kunnen zijn.
Maar hij hoeft het niet te lezen, hij weet in zijn hart wat er staat.
Het enige wat er kan staan, het motto dat zij altijd uitdroeg.
Meteen ziet hij weer voor zich hoe ze het tegen hem zei voor de eerste keer, toen hij haar vroeg wat haar dreef in haar leven.
“Er is geen begin, er zijn alleen maar eindes. Maar mijn einde schrijf ik zelf.”
Destijds had hij er niets van begrepen.
Pas nu, nu het te laat was, begon hij te begrijpen wat ze al die jaren geleden geprobeerd had te zeggen.
Wat hem al die tijd was ontgaan.
“Uiteindelijk ben je dan toch dat pad opgegaan waar ik je zo vanaf probeerde te houden.”
Hij schrikt van zijn eigen stemgeluid, dat onnatuurlijk hard klinkt op de verder verlaten open plek.
Even kijkt hij om zich heen of iemand hem misschien gehoord heeft, maar er is niemand.
Alleen hij en de steen, de steen met haar naam erin.
Door het waas van herinneringen heen ziet hij haar gezicht weer zoals hij het het liefste zag.
Spottend, met de lippen in een beginnende grijns getrokken, de ogen twinkelend.
Hij had haar altijd bewonderd om die gezichtsuitdrukking.
Je wist nooit van tevoren wat die betekende.
Ze kon net zo makkelijk in lachen uitbarsten als verschrikkelijk tegen je beginnen te razen, dacht hij wrang, terwijl hij afwezig met een vinger langs het dunne litteken op zijn wang wrijft.
Er is nog maar weinig van over, een heel dun wit lijntje op een verder gave lichtgebruinde huid.
In een flits ziet hij haar weer voor zijn ogen zoals ze was op die laatste dag dat hij haar gezien had, door de bliksem scherp verlicht in de deuropening, haar make-up uitgelopen, haar ogen fonkelend, haar rode haren in de war op haar rug.
Opnieuw hoort hij vertraagd de woorden die uit haar mond kwamen.
“Ik haat je” zeggen zijn lippen geluidloos, terwijl hij haar opnieuw in slow-motion de deur dicht ziet smijten, en even later als door een hoop watten het merkwaardig vervormde geluid van een wegrijdende motor hoort..
Opeens duizelig buigt hij zich voorover, en raakt met zijn hoofd het koele graniet van de steen.
Opnieuw kijkt hij voor de zoveelste keer die dag naar de gegrafeerde naam op grafzerk en de bijbehorende datum.
“Verdomme, je was nog maar 18” fluistert hij.
Ze had er niets van gevoeld zeiden ze.
Zo’n klap was zo traumatisch voor het menselijk lichaam dat de dood direct intrad.
Ze waren voorbereid op alle vragen van medische aard, maar op de vragen waarop hij echt een antwoord wilde moesten ze het antwoord schuldig blijven.
Waarom…Waarom zij..
“WAAROM JIJ?!” schreeuwt hij tegen de grauwe hemel.
Plotseling woedend ramt hij zijn knokkels tegen het graniet, alsof de steen de oorzaak was van alles wat er in de afgelopen jaren was voorgevallen.
Door de abrupte pijn springen de tranen in zijn ogen.
De tranen die hij eerder die dag niet kon laten toen hij ze wilde laten gaan.
Zijn wangen worden nat, maar het is niet langer alleen maar de regen die hem langzaam doorweekt.
Met zijn andere hand beschermend rond zijn ontvelde knokkels gevouwen leunt hij tegen het verse graf aan, en huilt.